Claim tegen pharmaceutisch bedrijf als algemeenbelangactie wel ontvankelijk
24 juli 2024
De rechtbank Amsterdam deed recentelijk een belangrijke uitspraak in een collectieve actie tegen AbbVie. Op basis van onder meer beweerd misbruik maken van een machtspositie nam de rechtbank internationale rechtsmacht aan en verklaarde zij de vordering als algemeenbelangactie ontvankelijk. Deze kwalificatie als algemeenbelangactie is opmerkelijk in het licht van het vorig jaar gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag in de zaak van Sinti, Roma en Reizigers tegen de gemeente Den Haag.
Aanleiding voor de procedure
AbbVie brengt een medicijn tegen reumatoïde artritis op de markt onder de naam Humira. Zij was hiervan de octrooihouder. Volgens de Stichting Farma Ter Verantwoording (FTV) heeft AbbVie een te hoge prijs gerekend voor Humira. Volgens FTV leidt een onbillijk hoge prijs tot verdringing van wettelijk verzekerde basiszorg waardoor andere zorg voor de verzekerden onbereikbaar wordt. FTV stelt dan ook op te komen voor de belangen van alle personen die aanspraak kunnen maken op wettelijk verzekerde basiszorg in Nederland. Zij vordert een verklaring voor recht dat AbbVie jegens deze personen onrechtmatig heeft gehandeld door schending van diverse mensenrechten en door misbruik te maken van haar economische machtspositie (art. 102 VWEU en/of 24 Mw).
Internationale rechtsmacht
FTV heeft behalve de Nederlandse AbbVie entiteit ("AbbVie NL") ook de Amerikaanse en de Duitse entiteiten gedagvaard ("AbbVie US" resp. "AbbVie Deutschland"). Niet ter discussie staat dat de rechtbank bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen tegen AbbVie NL. De rechtbank Amsterdam onderzoekt daarom of haar internationale rechtsmacht toekomt ten aanzien van de vorderingen tegen AbbVie US en AbbVie Deutschland op grond van art. 7 lid 1 Rv resp. art. 8 lid 1 Brussel I bis. De Nederlandse rechter is op grond hiervan bevoegd als – kort gezegd – een zodanige nauwe band bestaat tussen de vorderingen dat deze gezamenlijk moeten worden behandeld. De rechtbank zoekt voor deze toets aansluiting bij de uitleg van het mededingingsrechtelijke 'ondernemingsbegrip', aangezien dit een belangrijke grondslag is voor de stellingen van FTV.
De rechtbank stelt vast dat AbbVie US de indirecte moedermaatschappij is van AbbVie NL. In het licht van de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU acht de rechtbank in dit bevoegdheidsincident aannemelijk dat AbbVie US en Abbvie NL een 'economische eenheid' en daarmee een en dezelfde mededingingsrechtelijke onderneming vormen. AbbVie US heeft immers indirect 100% van het kapitaal van AbbVie NL in handen, zodat wordt vermoed dat zij beslissende invloed heeft uitgeoefend op AbbVie NL. AbbVie heeft dit vermoeden niet weerlegd en evenmin weersproken dat AbbVie US verantwoordelijk is voor het prijsbeleid. Bovendien bestaat een zodanige samenhang tussen de vorderingen tegen AbbVie NL en AbbVie US dat een gezamenlijke behandeling van de vorderingen is gerechtvaardigd. De rechtbank Amsterdam acht zich daarom bevoegd ten aanzien van de vorderingen tegen AbbVie US.
De rechtbank acht zich niet bevoegd ten aanzien van de vorderingen tegen AbbVie Deutschland. FTV heeft te weinig feiten en omstandigheden aangevoerd die zien op het concrete verband tussen de activiteiten, rol en positie van AbbVie Deutschland en het beweerde concurrentiebeperkende gedrag van de andere entiteit met betrekking tot de prijsstelling van Humira op de Nederlandse markt. Daarmee heeft zij niet voldaan aan de vereisten uit het arrest Sumal. Onvoldoende is dat AbbVie Deutschland behoort tot dezelfde vennootschapsrechtelijke groep van ondernemingen als de andere gedaagden. Verder is te weinig aangevoerd om AbbVie Deutschland en AbbVie NL als economische eenheid te kunnen beschouwen. Van een nauwe band tussen de vorderingen jegens beide entiteiten in de zin van art. 8 lid 1 Brussel I bis is daarom geen sprake. De rechtbank ziet evenmin grond om haar internationale bevoegdheid aan te nemen op de voet van art. 7 punt 2 Brussel I bis (plaats schadeveroorzakende feit). FTV heeft te weinig feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid welke gedragingen AbbVie Deutschland in Nederland zou hebben verricht of welke gedragingen van AbbVie Deutschland tot schade in Nederland zouden hebben geleid.
Ontvankelijkheid
De rechtbank komt vervolgens toe aan de toetsing van de ontvankelijkheid van FTV in de collectieve actie (art. 3:305a BW en art. 1018c lid 5 Rv). Zij oordeelt dat de vorderingen van FTV zien op de toelaatbaarheid van de prijsstelling van Humira gedurende de octrooiperiode, en niet op schadevergoeding in geld. Gezien het statutaire doel van FTV en de beschrijving van de personen voor wie zij opkomt gaat het volgens de rechtbank om een algemeen belangactie en niet om een groepsactie. De rechtbank acht daarom het lichte ontvankelijkheidsregime van toepassing (art. 3:305a lid 6 BW). Dat betekent dat aan een aantal eisen die zien op de governance, de zeggenschap over de vordering en de vraag of voldoende middelen beschikbaar zijn om de procedure te kunnen voeren niet van toepassing zijn.
Deze conclusie wijkt af van het oordeel van de rechtbank Den Haag in de Sinti, Roma en Reizigers zaak. Daarin zag de rechtbank in de mogelijkheid schadevergoedingsacties in te stellen op basis van de gevorderde en eventueel toe te wijzen verklaring voor recht dat onrechtmatig jegens de nauw omschreven groep is gehandeld, aanleiding níet het lichte regime toe te passen.
De rechtbank acht FTV ontvankelijk in haar vorderingen tegen AbbVie NL en AbbVie US. Voor wat betreft het representativiteitsvereiste oordeelt de rechtbank dat het er bij een algemeenbelangactie om gaat dat FTV voldoende duidelijk maakt dat zij een "adequate spreekbuis" is voor de groep waarvoor zij opkomt. Dat heeft zij gedaan, door bij de Autoriteit Consument en Markt een klacht in te dienen, besprekingen te voeren met de wetgever en diverse stakeholders in de zorg, over dit onderwerp te publiceren en op te treden in de media en op universiteiten. De rechtbank vindt niet van belang hoeveel personen of organisaties hun steun hebben betuigd.
De rechtbank verwerpt het verweer dat deze zaak een politieke aangelegenheid is die zich niet leent om door de civiele rechter te worden beslist. FTV heeft namelijk een oordeel gevraagd over de toelaatbaarheid van de prijsstelling voor Humira en niet een bevel tot het stellen van een norm inzake de prijsstelling van geoctrooieerde medicijnen in het algemeen. De vorderingen zijn daarom niet summierlijk ondeugdelijk.
De procedure wordt nu verder op de inhoud beoordeeld.