Belangrijk HvJ EU-arrest over 'ankergedaagdebevoegdheid' en hoe dit zich verhoudt tot het mededingingsrechtelijke begrip 'onderneming'
20 februari 2025

Het HvJ EU heeft in een recent arrest meer richting gegeven over de toepassing van de 'ankergedaagderegel' uit artikel 8 lid 1 van de herschikte EEX-verordening (Verordening (EU) 1215/2012). Dit arrest, dat door het HvJ EU is gewezen in de zaak Heineken/MTB (C-393/23, ECLI:EU:C:2025:85), is zeer relevant voor zowel grensoverschrijdende procedures in het algemeen als internationale mededingingsprocedures in het bijzonder. Op grond van artikel 8 lid 1 van de herschikte EEX-verordening kan een buitenlandse gedaagde onder bepaalde voorwaarden samen met een andere gedaagde worden opgeroepen voor het gerecht waar die andere gedaagde woonplaats heeft. Het HvJ EU oordeelde dat het mededingingsrechtelijke begrip 'onderneming' en het daarmee verband houdende weerlegbare vermoeden van uitoefening van beslissende invloed door een moedermaatschappij op haar dochteronderneming kunnen worden meegewogen in de bevoegdheidstoets op grond van de ankergedaagderegel. Het HvJ EU benadrukte echter dat er in de bevoegdheidsfase enige ruimte moet worden gelaten voor weerlegging op basis van bewijskrachtige aanwijzingen.

Athenian Brewery SA (AB) en Macedonian Thrace Brewery SA (MTB) zijn in Griekenland gevestigde bierbrouwerijen die actief zijn op de Griekse biermarkt. AB maakt deel uit van het Heineken-concern. Tussen september 1998 en september 2014 hield Heineken NV, een in Nederland gevestigd bedrijf, indirect 98,8% van de aandelen in AB. De nationale rechterlijke instanties van Nederland die de zaak uiteindelijk hebben doorverwezen, hadden als feitelijk uitgangspunt voor het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) al bepaald dat Heineken de strategie voor het Heineken-concern vaststelt zonder deel te nemen aan de activiteiten van AB in Griekenland. De Griekse mededingingsautoriteit heeft in september 2014 vastgesteld dat AB haar machtspositie op de Griekse biermarkt heeft misbruikt en dat dit als één enkele voortdurende inbreuk op artikel 102 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en de Griekse nationale mededingingsregels moet worden gekwalificeerd. MTB heeft Heineken (als ankergedaagde) en AB voor de Nederlandse rechter gedaagd met een vordering voor schadevergoeding op grond van het besluit van de Griekse mededingingsautoriteit. De Nederlandse rechter heeft zich bevoegd verklaard om van de vorderingen tegen Heineken kennis te nemen op grond van de woonplaatsregel van artikel 4 van de herschikte EEX-verordening. Met betrekking tot AB heeft de Hoge Raad de zaak echter naar het HvJ EU doorverwezen voor een prejudiciële beslissing over de uitleg van artikel 8 lid 1.

HvJ EU over de ankergedaagderegel

Het HvJ EU heeft – in lijn met eerdere zaken over andere bepalingen – bevestigd dat het aangezochte gerecht op grond van artikel 8 lid 1 zijn internationale bevoegdheid moet kunnen toetsen aan alle te zijner beschikking staande gegevens, daaronder begrepen die welke zijn verstrekt door de verweerder. Het HvJ EU heeft herhaald dat de bijzondere bevoegdheidsgronden, waarmee wordt afgeweken van de in artikel 4 neergelegde beginselbevoegdheid van de rechter van de woonplaats van de verweerder, zoals de ankergedaagderegel uit artikel 8 lid 1, eng moet worden uitgelegd. Artikel 8 lid 1 vereist een zo nauwe band tussen de vorderingen van dezelfde verzoeker tegen verschillende verweerders dat er belang bij is deze gelijktijdig te behandelen, teneinde te vermijden dat zich – in het kader van dezelfde situatie, feitelijk en rechtens – bij afzonderlijke behandeling van de vorderingen een divergentie voordoet. Wat de vraag betreft of sprake is van een zo nauwe band, zijn de gegevens relevant die ertoe strekken aan te tonen dat het verzoekschrift inderdaad betrekking heeft op dezelfde situatie, feitelijk en rechtens. Er mag geen beroep op artikel 8 lid 1 worden gedaan met het enkele doel om een verweerder te onttrekken aan de gerechten van de staat waar hij zijn woonplaats heeft.

Het begrip 'onderneming' (één enkele economische eenheid) en het vermoeden van beslissende invloed

In het bijzondere geval waarin een moedermaatschappij direct of indirect het gehele of nagenoeg het gehele kapitaal in handen heeft van haar dochteronderneming die een inbreuk op de mededingingsregels heeft begaan, bestaat er op grond van Europees mededingingsrecht een 'vermoeden van beslissende invloed'. Dit is een weerlegbaar vermoeden dat de moedermaatschappij beslissende invloed uitoefent op het gedrag van haar dochteronderneming en daarmee één enkele economische eenheid vormt. De moedermaatschappij kan dat vermoeden – in theorie – weerleggen door afdoende bewijzen over te leggen die aantonen dat de dochteronderneming zich op de markt autonoom gedraagt.
Wanneer vaststaat dat een moedermaatschappij en haar dochteronderneming deel uitmaken van dezelfde economische eenheid en dus één enkele onderneming in de zin van de mededingingsregels van de Europese Unie vormen, dan heeft het begrip 'onderneming' bepaalde gevolgen. Meer in het bijzonder leidt dit ten aanzien van het onderwerp van de inbreuk van rechtswege tot de hoofdelijke aansprakelijkheid van de entiteiten waaruit de economische eenheid op het moment van de inbreuk bestaat.

Het begrip 'onderneming' (één enkele economische eenheid) creëert een nauwe band voor de ankergedaagderegel; weerlegging mogelijk

De aangezochte rechter beoordeelt in het onderzoek van zijn bevoegdheid niet de ontvankelijkheid of de gegrondheid van de vorderingen, maar identificeert uitsluitend de aanknopingspunten met de forumstaat die zijn bevoegdheid op grond van artikel 8 lid 1 rechtvaardigen. Het HvJ EU oordeelde dat artikel 8 lid 1 zich er niet tegen verzet dat in geval van vorderingen zoals in deze zaak de rechter bij wie deze vorderingen zijn ingesteld zich op het vermoeden van beslissende invloed baseert, voor zover verweerders niet de mogelijkheid wordt ontnomen om zich te beroepen op bewijskrachtige aanwijzingen waaruit blijkt dat ofwel de moedermaatschappij niet direct of indirect het gehele of nagenoeg het gehele kapitaal van haar dochteronderneming in handen had, ofwel dit vermoeden toch niet kan gelden. Artikel 8 lid 1 vereist niet dat de hoofdelijke aansprakelijkheid van verweerders is vastgesteld in een definitief besluit van de Europese Commissie. Met andere woorden: een verzoeker kan zich ook op het vermoeden van beslissende invloed beroepen als de moedermaatschappij geen adressaat van het Commissiebesluit is.

Het arrest van het HvJ EU brengt in wezen met zich mee dat de Nederlandse rechter zich bevoegd moet verklaren ten aanzien van de tegen AB ingestelde vordering van MTB tot vergoeding van de geleden schade wegens inbreuk van de Griekse mededingingsregels. Er is namelijk sprake van een nauwe band in de zin van artikel 8 lid 1, gezien het feit dat AB en Heineken op grond van de Europese mededingingsregels één enkele economische eenheid vormen. Maar wellicht is er toch een uitweg. Het vermoeden van beslissende invloed kan namelijk worden weerlegd indien Heineken zich op bewijskrachtige aanwijzingen kan beroepen dat het niet direct of indirect het gehele of nagenoeg het gehele kapitaal van AB in handen had gedurende de periode waarin door AB inbreuk werd gemaakt op de Griekse mededingingsregels, of andere bewijskrachtige aanwijzingen over kan leggen dat het vermoeden toch niet kan gelden. De weerleggingsdrempel lijkt echter erg hoog te zijn. Om zich bevoegd te kunnen verklaren, kan de nationale rechter zich ertoe beperken na te gaan of niet op voorhand is uitgesloten dat er sprake was van een beslissende invloed van de moedermaatschappij op de dochteronderneming.

De fundamentele vraag in hoeverre de nationale rechter deze beoordeling moet uitvoeren – wanneer een prima facie-beoordeling verandert in een beoordeling ten gronde – blijft onbeantwoord.

Written by:

Key Contact

Amsterdam
Advocaat | Partner

Key Contact

Amsterdam
Advocaat | Partner

Key Contact

Rotterdam
Advocaat | Partner