News Update Hoge Raad
19 January 2024
Erfpachtcanonbetalingsverplichting is geen boedelschuld
CIVIEL
De verplichting tot betaling van de erfpachtcanon is geen goederenrechtelijke verbintenis, maar een kwalitatieve verbintenis die rust op de erfpachter. Deze verplichting tot betaling van de erfpachtcanon, voor zover deze verschuldigd is geworden tijdens het faillissement van de erfpachter, is dan ook niet een boedelschuld. Onjuist is daarom de stelling dat EEN canonbetalingsverplichting kan worden afgedwongen buiten de samenloop van concurrente schuldeisers om.
Verzet bij huurcommissie niet nodig voor ontvankelijkheid bij kantonrechter
CIVIEL
Een partij die het niet eens is met een uitspraak van de voorzitter van de huurcommissie over de redelijkheid van de overeengekomen huurprijs, kan binnen drie weken na verzending van het afschrift van die voorzittersuitspraak in verzet gaan bij de huurcommissie. Nadat de huurcommissie uitspraak heeft gedaan, kan een partij binnen acht weken nadat afschrift van die uitspraak is verzonden een beslissing van de kantonrechter vorderen over het punt waarover de huurcommissie om een uitspraak is gevraagd. Een partij kan echter ook kiezen om zich na de voorzittersuitspraak rechtstreeks tot de kantonrechter te wenden binnen een termijn van acht weken na verzending van het afschrift van de voorzittersuitspraak. De inhoud van een voorzittersuitspraak wordt daarom niet geacht tussen partijen te zijn overeengekomen voordat acht weken na verzending van het afschrift daarvan ongebruikt zijn verstreken.
Verzet bij huurcommissie niet nodig voor ontvankelijkheid bij kantonrechter
FISCAAL
Belanghebbende, een Nederlandse BV, hield aandelen in Nederlandse beursgenoteerde vennootschappen. Binnen het concern leende zij de aandelen uit aan een vennootschap in het Verenigd Koninkrijk (de "Grootmoeder"). Telkens voor elke dividenduitkering administreerde de Grootmoeder de aflossing van de aandelenleningen, waarbij de aandelen weer in het effectendepot van belanghebbende werden geplaatst. Belanghebbende rekende de ontvangen dividenden als baten tot haar fiscale winst en wilde de ingehouden dividendbelasting verrekenen. De inspecteur legde een informatiebeschikking op waarmee de bewijslast werd omgekeerd en verzwaard. Verder weigerde de inspecteur de verrekening, omdat belanghebbende niet de opbrengstgerechtigde en de uiteindelijk gerechtigde zou zijn. De Hoge Raad benadrukt het belang van de wetsgeschiedenis en de beperkte reikwijdte van de wettelijke maatregel tegen dividendstripping. Tevens oordeelt de Hoge Raad dat belanghebbende aan de administratieplicht voldeed en dat de informatiebeschikking moet worden vernietigd. De zaak wordt verder door de Hoge Raad terugverwezen om opnieuw te onderzoeken of belanghebbende op het moment van de dividenduitkeringen opbrengstgerechtigde was en tevens uiteindelijkgerechtigde.